Hier wordt uitgelegd welke kleding een Zuidbevelandse boerin en boer dragen bij de zondagse klederdracht. Dit is de dracht die ook gedragen behoort te worden bij het sjezenrijden.

De “zondagse” klederdracht van de Zuidbevelandse boerin:

Het haar en de muts:

Allereerst wordt het haar in tweeën verdeeld. De voorste helft, tot de oren, wordt voorover gekamd. De achterste helft wordt gevlochten en omhoog gestoken. Aan de achterkant mag later geen haar onder de muts vandaan komen.

Op het voorste deel wordt, met een lint, een rolletje vast gemaakt. Het haar wordt vervolgens over het rolletje terug naar achter geslagen en stevig vastgespeld. Zo ontstaat een mooie “blis”.
Als het haar goed vast zit wordt de ondermuts, ofwel “tupmuts”, op het haar geplaatst. De tupmuts is schoon, wit en gesteven en moet, net als bij de Walcherse boerin, strak aansluiten op het gezicht. In de muts zijn de gouden “stikken” en, op zondag, de kroonspelden vast gezet. Aan beide kanten zit één kroonspeld.

De gouden stikken zijn aan de voorkant glad en aan de achterkant bewerkt met een versiering. De kroonspelden zijn vaak opengewerkt.

Bovenop de tupmuts komt de grote kap. Deze wordt aan de achterkant met sierspelden vastgezet aan de tupmuts. Ook bovenop het hoofd, net achter de blis, wordt de muts zeer stevig vastgespeld, met gewone spelden.

De Protestantse muts is ovaal- of schelpvormig. De zondagse muts werd van Brussels kloskant gemaakt. Door de week, tijdens het werken droeg men vaak alleen de tupmuts. In de namiddag, of tijdens een doordeweeks bezoek droeg men een daagse grote kap. Deze was gemaakt van broderie met een punt van geweven katoenen kant en veel minder bewerkt dan de zondagse muts.

In de muts is een zogenaamd “karkas” van, met wit katoendraad bekleed ijzerdraad, vastgemaakt. Hierdoor is de muts steviger en beter bestand tegen de wind.

In de achterkant van de muts zijn 10 tot 13 plooien gevouwen. Deze worden naar links en rechts omgevouwen zodat er in mooie driehoek ontstaat. In het midden wordt een “naadje” vastgemaakt, zodat de achterkant helemaal dicht is.

De punt van de achtermuts vormt samen met het slot van de kralen en de punt van de doek één lijn.

De kleding:

De boerin draagt een katoenen onderrok en daarop de schortenzak. Als tweede een zwarte bovenrok de zogenaamde “keus”. Deze is gemaakt van kamgaren. Daar weer over komt, op zondag, de zwarte schort. Door de week is deze geblokt. De zijkanten van de schort worden over elkaar heen geslagen en dus niet tegen elkaar, zoals bij de Walcherse boerin.
Bij deze dracht draagt men dikke zwarte panty’s en zwart leren schoenen met een klein hakje en eventueel een gesp aan de bovenkant.

Aan het bovenlijf wordt eerst de zwarte hemdrok aangetrokken. Hierover komt de “beuk”. Deze wordt aan de voor- en achterkant met linten vastgeknoopt. Over de beuk komt de doek. Deze zit vast op de schouders en de buik. De zijpunten van de doek vallen onder de schort.

De doek is, net als de muts, aan de achterkant in een driehoek geplooid. Vroeger werden de plooien (+/- 10) vastgespeld. Tegenwoordig ook wel vastgenaaid.

In vroeger tijden werden de doeken en beuken en zelfs de schorten van verschillende kleurige stoffen gemaakt. Later week de kleur terug door het strengere geloof. Tegenwoordig zijn de doek en beuk altijd van dezelfde stof en vooral op zondag van een donkere stof gemaakt.

Als laatste maakt de boerin om haar middel een elastieken band met broche vast. Aan de achterkant wordt hieraan ook de punt van de doek vastgemaakt.

Om haar hals draagt de boerin haar bloedkoralen snoer. Het bewerkte gouden slot zit aan de achterkant en de laagste snoeren vallen tot op de beuk. Hoe groter de kralen en hoe meer snoeren. Hoe rijker de boerin was.

De “zondagse” klederdracht van de Zuid-Bevelandse boer

De kleding van de Zuid-Bevelandse boer verschilt niet veel van die van de Walcherse boer. Alleen enkele details zijn anders. Zo zit er aan het vest en de jas een knoop meer en verschillen ook de knopen aan de broek. De knopen aan de klep zijn klein en zwart. De knopen aan de broek zijn groot en zilver. Eerst werden voor deze knopen zilveren munten gebruikt, later kwamen er ook halfbolle filigrain zilveren broekknopen Sommigen droegen minder kostbare tinnen broekstukken, of koperen of houten exemplaren.
Aan de hals zitten twee gouden knopen.
Op het hoofd draagt de Zuidbevelandse boer een “pluusoed”. Een grote zwarte pluizige hoed met een brede rand. Bij een Roomskatholieke man is de hoed aan de voorzijde neergeslagen, bij een Protestantse man blijft de rand juist opgeslagen. Ook een castoren hoed wordt wel gedragen. Deze hoed is wat moderner. De boer draagt zwarte kousen en zwart leren schoenen aan de voeten.

Deze richtlijn is opgesteld met dank aan Marja Goedhart en Cati van de Guchte.

 

Maandag 15 april
medewerkersavond
20.00 Hotel Kodde
Aagtekerke

======================